Inleiding

In deze blogpost laat ik goede vriend en collega Roel Pieterman aan het woord. Hij heeft iets bijzonders te melden aan criminologen.

Hij signaleert in deze bijdrage dat er een kritische criminologische inspiratie wordt genegeerd door criminologen die mij en anderen op de korrel nemen.

Ter introductie: vriend Pieterman was van 1983 tot 2019 als rechtssocioloog werkzaam aan de Erasmus Universiteit. Wij kennen elkaar al sinds 2001.

Zijn onvolprezen artikel Weg met het voorzorgsbeginsel? Een rechtssociologische cultuurkritiek was het startpunt van onze vriendschap.

Zijn boek De voorzorgcultuur - Streven naar veiligheid in een wereld vol risico en onzekerheid is meer dan lezenswaardig.

Enfin: genoeg ‘reclame’. Lees, geniet én reflecteer.

Alles wat je zegt, dat ben je zelf!

“Alles wat je zegt dat ben je zelf!” zeiden wij vroeger op het schoolplein van de lagere school tegen elkaar. Hoewel ik al een paar jaar iedere maandagochtend met mijn kleindochter naar haar basisschool ga om te helpen met het leesonderwijs, hoor ik deze uitspraak bij het buitenspelen nooit.

Als ik haar ernaar vraag, blijkt ze de uitdrukking niet te kennen. Dat is jammer, want hoe kinderachtig dit zinnetje ook is, het laat wel mooi zien hoe theoretische inzichten vaak al lang bestaan als volkswijsheid.

Toepasselijk is hier bijvoorbeeld het begrip ‘projectie’ in de psychologie.

Eenvoudig gesteld komt het idee achter projectie erop neer dan mensen eigenschappen of emoties van zichzelf proberen te ontkennen, te verbergen of te verdringen door deze toe te schrijven aan anderen.

Meer filosofisch of taalkundig is het bovendien zo dat bij ‘iets zeggen’ het ‘iets’ onvermijdelijk ‘het iets van de spreker’ is. Dat is altijd waar, ongeacht of het om een ik-boodschap gaat, dan wel dat de boodschap betrekking heeft op een natuurlijk fenomeen of gericht is aan een ander mens.

Of je nu zegt “Ik ben moe” of “Wat een mooi landschap” of “Wat ben jij gemeen”, in alle gevallen zegt de boodschap ook – en soms vooral – iets over de spreker. Het is de spreker die zegt moe te zijn, die een esthetisch oordeel over het landschap uit en die over een ander mens het normatieve oordeel ‘gemeen’ uitspreekt.

Etiketten plakken

In de jaren zestig van de twintigste eeuw kwam binnen de criminologie de ‘labeling theory’ op. Het boek Outsiders: Studies in the Sociology of Deviance van Howard Becker staat aan de basis van deze theorie.

Het idee dat hij in dit boek uitwerkt, is dat ‘afwijkend gedrag’ of ‘misdaad’ geen vanzelfsprekende natuurlijke verschijnselen zijn. Het zijn ‘sociale constructies’. Iemand wordt ‘afwijkend’ of ‘misdadig’ gemaakt door dominante maatschappelijke actoren die hun oordeel in de samenleving gezaghebbend hebben gemaakt.

In die zin heeft de etiketteringstheorie altijd een maatschappijkritische inslag gehad. Misdaad en afwijkend gedrag ontstaan, zo bezien, door het uitoefenen van zogeheten ‘definitiemacht’ (mijn vertaling):

“In wat volgt, zal ik pogen de situatie en het proces waarnaar deze dubbele term verwijst te verhelderen: de situaties van regels overtreden en regels handhaven naast de processen waardoor sommige mensen regels breken en anderen regels handhaven.”

Etikettering richt de aandacht op de machtsstrijd rond de vraag wat als ‘afwijkend gedrag’ geldt. Je zou kunnen spreken over etiketteringsstrijd: de maatschappelijke strijd over de vraag wat en daarmee ook wie afwijkend genoemd ‘moet’ worden.

Wie heeft het etiket met de sterkste lijm en maakt de ander tot buitenstaander? Zulke etiketteringsstrijd is nu precies waar wij als kinderen op het schoolplein mee bezig waren door te zeggen “alles wat je zegt dat ben je zelf”.

Laten we bij wijze van voorbeeld kijken naar het fenomeen ‘kraken’. Dit is de activiteit waarbij mensen zich toegang verschaffen tot ‘vastgoed’ dat niet hun eigendom is om dit vervolgens gaan bewonen.

Nu kun je krakers betichten van diefstal en sinds 2010 is dit inderdaad zo vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht (art. 138a). Maar je kunt ook naar krakers kijken vanuit het perspectief van woningnood.

De Provo-beweging kwam bijvoorbeeld in 1966 met een ‘witte huizenplan’ waarin woningzoekenden werden opgeroepen om leegstaande panden te gaan ‘bewonen’.

Hun perspectief was nu juist dat de eigenaren van dat vastgoed zich afwijkend gedroegen door niet actief mee te werken aan het aanpakken van de woningnood. Zo bezien gaat het er dus om of de samenleving eigendom dan wel woningnood het belangrijkst vindt.

De machtsstrijd rond deze definitiekwestie duurt tot op de dag van vandaag voort.

De criminologische traditie was vooral gericht op de wijze waarop maatschappelijk machtigen maatschappelijk zwakkeren tot buitenstaander maakten.

De sympathie lag veelal bij die buitenstaanders. De analyses waren veelal gericht op de wijze waarop de overheid door middel van wet- en regelgeving de dominante machten steunden. 

Stikstofontkenning stickers

In hun artikel ‘In denial: een exploratieve studie naar desinformatie rondom de stikstofcrisis’ in het Tijdschrift voor Criminologie gebruiken Hill & Weulen Kranenbarg etiketten zoals ‘ontkenner’, ‘desinformatie’ en ‘twijfelzaaier’.

Becker zegt over zulke etiketten dat zij verwijzen naar sociale regels die “sommige acties als “goed” specificeren en andere als “fout” verbieden. Wanneer een regel wordt afgedwongen, kan de persoon die de regel zou hebben overtreden worden gezien als een speciaal soort persoon, iemand die niet kan worden vertrouwd om te leven volgens de regels die door de groep zijn afgesproken. Hij wordt beschouwd als een buitenstaander.”

Hill & Weulen Kranenbarg gebruiken het soort etikettering dat ertoe strekt om sommige deelnemers aan het maatschappelijk debat als ‘outsiders’ buitenspel te zetten.

Deze ‘outsiders’ worden met de gebruikte etiketten beschuldigd van afwijkend gedrag.

De auteurs stellen dit zelfs expliciet: “De argumenten van stikstoftwijfelaars, net als klimaatontkenners, zijn schadelijk voor het maatschappelijke debat en vertrouwen in de wetenschap.”

Hoewel zij zichzelf plaatsen in de stroming van de “kritische groene criminologie” en zeggen vanuit “een kritisch paradigma” te werken, zie ik bij uitstek twee criminologen die zelf deelnemer zijn geworden aan de etiketteringsstrijd rondom de ‘stikstofcrisis’.

Becker en zijn navolgers richtten zich als sociale wetenschappers op de machtsstrijd die door maatschappelijke actoren in de samenleving werd gevoerd.

Zij beseften dat etiketten daarbij als machtsmiddelen werden ingezet. Zij lieten vooral zien hoe machtige partijen er mede door de inzet van die etiketten in slaagden hun maatschappelijke dominantie te bevestigen.

Hill & Weulen Kranenbarg echter mengen zich persoonlijk in die etiketteringsstrijd.

Zij stellen zich niet op als onafhankelijke en onpartijdige wetenschappers. Zij geven hun onafhankelijkheid op en scharen zich onverkort en partijdig aan de kant van de machthebbers.

Zij leveren hierdoor overduidelijk een voorbeeld van activistische en gepolitiseerde ‘wetenschap’. Het lijkt mij daarom dat juist zij zélf het vertrouwen in de wetenschap beschadigen.

Het lijkt mij daarom terecht om ze voor te houden: “Alles wat je zegt, dat ben je zelf!”

Afrondend

Een criminoloog die de etiketteringsstrijd rondom de ‘stikstofcrisis’ werkelijk in de voetsporen van Becker wil analyseren, moet een totaal andere onderzoeksopzet kiezen.

Om te beginnen zou zo iemand ‘stikstofcrisis’ tussen aanhalingstekens moeten plaatsen.

Iets een crisis noemen, is overduidelijk een normatief oordeel uitspreken. Het is dus geen wetenschappelijk oordeel maar een maatschappelijke en politieke positionering.

In Beckers traditie zou de onderzoeksvraag kunnen zijn: “Welke maatschappelijke actoren zijn er op welke wijze en met behulp van welke machtsprocessen in geslaagd door de overheid erkend te krijgen dat er in Nederland sprake is van een ‘stikstofcrisis’?”