Alarm (nadruk toegevoegd): “Wetenschappers van de vakgroep Psychologie van Risico, Conflict en Veiligheid van de Universiteit Twente luiden de noodklok. Volgens hen zijn Nederlanders zich niet voldoende bewust van het risico op het ontstaan van ziektes die overdraagbaar zijn van dier op mens, een zoönose genoemd. Het coronavirus is zoals bekend een zoönose.
De gedragswetenschappers ondervraagden een grote groep Nederlanders [nou ja, grote groep: 167 deelnemers; uw blogger] over de perceptie van zoönosen en naar gedrag rondom het voorkomen van zoönosen. Zeventig procent geeft aan minder vlees te eten als dit daadwerkelijk het ontstaan van zoönosen tegen kan gaan.”
We hebben weer een angst-winnaar: zoönosen.
De Universiteit Twente heeft het zoönose-vuurtje lekker opgestookt. Coronadoom is een te mooie crisis om niet te gebruiken. But, first things first.
Zoönosen, wat zijn dat eigenlijk? Dat zijn micro-organismen - virussen, bacteriën, schimmels, protozoa, parasieten (zoals parasitaire wormen) - die van dieren naar mensen kunnen worden overgedragen.
Soms kunnen zoönosen ook intermenselijke infecties veroorzaken. Voorbeelden: SARS-CoV-2 (en andere coronavarianten) uiteraard; influenza (behorend bij de orthomyxo virussen).
Zoönosen zijn een bedreiging voor de gezondheid van dier en mens sinds de laatsten op het wereldtoneel verschenen. Modern of nieuw zijn zoönosen dus allerminst. Integendeel.
De bekende zoönotische pandemieën uit de wereldgeschiedenis zijn al heel wat keren verbeeld, met dit plakkaat ter herinnering aan de Middeleeuwse pestepidemie in Weymouth (UK) als een wel heel sinister voorbeeld:
Het interessante van zoönosen is dat wij deze vorm van biodiversiteit tegelijkertijd overschatten én onderschatten. Gevolg? De maakbaarheid van het zoönose vraagstuk wordt ernstig en selectief (ideologisch) overschat!
Eén oorzaak van die maakbaarheidswaan is een gebrek aan kennis van onder andere historische aard. Laat ik dat uitleggen.
Eerst even terug naar de Universiteit Twente.
Het UT-onderzoek betreft een enquête studie van gedragswetenschappers onder 167 respondenten. Het is dus geen studie naar de etiologie (oorzakenleer) van (specifieke) zoönosen of de feitelijke infectierisico’s van veehouderij of vleesconsumptie.
De onderzoeksresultaten hebben weinig tot geen betekenis in relatie tot het begrijpen van de gevaren en risico’s van zoönosen vanuit de Nederlandse veehouderij en daarbuiten.
Daarnaast is het persbericht niet heel erg veelbelovend en komt eerlijk gezegd nogal dommig over. Voorbeeld: zoönosen ‘ontstaan’ helemaal niet in dieren.
Talloze diersoorten -runderen, teken, vossen, ratten, vleermuizen, katten, apen, varkens, honden, enzovoort- kunnen drager/vector zijn/worden van zoönosen en zo deze micro-organismen verspreiden onder mensen, en natuurlijk ook andere dieren.
In dit licht wederom de centrale kwestie van de UT-onderzoekers: als minder vlees eten daadwerkelijk het ontstaan [sic] van zoönosen tegen kan gaan, dan zou een groot gedeelte van de respondenten wel minder vlees eten.
De volgende zet, het noemen van de zoönose SARS-CoV-2 in relatie tot veeteelt in Nederland, is guilt by association. Verdachtmakerij dus. SARS-CoV-2 heeft namelijk weinig van doen met de Nederlandse veehouderij en het eten van vlees.
Ik ben dan ook reuze benieuwd naar de publicatie waarin een poging wordt ondernomen om deze cirkel ‘wetenschappelijk’ vierkant te krijgen.
Anders gezegd: geen begrip zonder context, precies datgene wat de UT-onderzoekers niet leveren of weinig weet van (willen) hebben. (Wie dat weet mag het zeggen.)
Wie iets wil begrijpen van zoönosen, maar ook veeziekten, zal de geschiedenisboeken in moeten duiken. Ik citeer het werk van collega Verstegen en uw geachte blogger maar eens:
“In de provincie Friesland bijvoorbeeld groeide tussen 1700 en 1800 de rundveestapel van 55.000 tot 110.000 stuks vee, en was rond 1800 de bevolkingsomvang niet veel groter dan de toenmalige rundveestapel. In Groningen was de situatie een periode later identiek. De rundveestapel aldaar groeide van 77.000 naar 110.000 stuks vee in de periode van 1800 tot 1910. In de achttiende en de negentiende eeuw steeg de Nederlandse export van rundvee naar het Britse koninkrijk van 11.000 naar 146.000 runderen in 1846, waarmee de Engelse import vanuit datzelfde Nederland steeg van 63% naar maar liefst 80%!”
De toenmalige Nederlandse veehouderij was niet alleen ‘modern’ omvangrijk, maar ook kwetsbaar. De runderpest, geen zoönose maar zeer toepasselijk in deze kwestie, die in de 18de eeuw in Europa rondwaarde, doodde honderdduizenden runderen, met alle dramatische maatschappelijke consequenties van dien.
In 1770 stierven in Holland 160.000 runderen, 70% van de veestapel; in Friesland waren het er in het midden van de 18de eeuw eveneens 160.000. England verloor in die eeuw een half miljoen runderen, en het Duitse Oost-Friesland 700.000 dieren aan de pest.
Enorme sterfte door een veeziekte van eeuwen geleden indrukwekkend gedocumenteerd in de zogenaamde AAG-bijdragen; hier gebruik ik A.A.G.-Bijdragen 17 van Faber en A.A.G.-Bijdragen 31 van Priester.
Deze historische sterfte hield overigens nauwelijks verband met de wijze waarop de veeteelt werd bedreven. Goed om te weten voor de liefhebbers van biologische landbouw.
In Afrika bijvoorbeeld, waar runderen licht, lucht en bewegingsvrijheid genoten waar een Nederlandse bio-koe ‘jaloers’ van zou worden, sloeg aan het einde van de negentiende eeuw de runderpest dodelijk toe. Het resultaat:
“5,5 miljoen dode Afrikaanse runderen - resulterend in veelgeprezen ‘oernatuur’ in de huidige Afrikaanse natuurparken - en een volledig ontwrichte samenleving. De sterfte onder runderen en mensen was zo groot dat, zoals verwoord door een Masai-oudste, “the corpses of cattle and people were so many and so close together that vultures had forgotten how to fly”.”
Deze massale vee-sterfte gaf de tseetseevlieg, de vector voor de zoönose Trypanosoma brucei, ruim baan in de verspreiding van de door deze parasiet veroorzaakte dodelijke Afrikaanse slaapziekte.
Fred Pearce’s Inventing Africa, gepubliceerd in de New Scientist van 12 augustus 2000, beschrijft de dodelijke ‘nieuwe Afrikaanse natuur’ na de massale veesterfte:
“In East Africa in particular, highland areas once free of tsetse and which sustained large populations of herders quickly became tsetse-infested bush and woodland …. In southern Africa, the tsetse, which largely disappeared from the Zambezi and Limpopo valleys in the mid-1890s as rinderpest swept through, revived from about 1904 and took over its former domain and more …. From virtually nil it had grown to cover 5600 square kilometres of the two valleys by 1913 and 47 000 square kilometres by 1930.
For people, the impact was horrendous. Sleeping sickness was unknown in East Africa until the ecological disruption caused by the rinderpest epidemic. But after its arrival in the early 20th century, it caused millions of deaths, which led to large tracts of land being abandoned to wild animals and tsetse flies …. An estimated four million people died in Uganda alone.”
De idee dat veeteelt, waaraan vleesconsumptie gekoppeld is, het alleenrecht heeft op zoönosen is onzinnig en onwaar. Dat maakt de Afrikaanse geschiedenis van de tseetseevlieg en Trypanosoma brucei pijnlijk duidelijk. Sterker: de aanwezigheid van grootschalige Afrikaanse extensieve veehouderij hield deze dodelijke zoönose in toom.
Dichter bij huis: in Nederland is het aantal gevallen van de ziekte van Lyme, veroorzaakt door de bacterie Borrelia burgdorferi, de afgelopen 20 jaar verviervoudigd. In Europa is de (schapen)teek Ixodus ricinus in hoofdzaak verantwoordelijk voor deze zoönose-verspreiding.
Reeën zijn één van de belangrijke gastheren voor deze teek. De toename van reeën in Nederland -van zo’n 3000 in 1930 tot zo’n 100.000 nu- heeft mede bijgedragen aan de verspreiding en toename van Lyme via teken.
Een teken (pun intended) van onze verhouding tot de natuur die ik zou willen typeren als Bambi-ecologie. Ik denk dat de term voor zich spreekt. En dit alles heeft niets met de veehouderij te maken.
Samenvattend: blootstelling aan zoönosen kent vele bronnen in onze leefomgeving: binnenshuis bijvoorbeeld via voedsel, maar ook, jawel, via honden en katten; buitenshuis zoals bijvoorbeeld via teken.
Zoönosen in de voedselketen, zoals Norwalk-like virussen (noro virussen), Salmonellae, Escherichia coli, Vibrio spp, Listeria monocytogenes, enzovoort, voorkomend in zowel dierlijke als plantaardige voedselproducten, zijn en blijven organismen waarvoor we moeten waken met hygiëne in de gehele voedselketen, inclusief de keuken thuis.
De idee, zoals gepropageerd door de UT-onderzoekers, dat selectief gestuurd kan worden op zoönose besmettingen via vermindering van vleesconsumptie, is een idee-fixe van jewelste. Het is een waanbeeld van maakbaarheid naar utopische snit.
Onze wereld is complex en gevaarlijk, maar is in de afgelopen eeuw aanzienlijk minder risicovol geworden, zeker wat betreft veeteelt-zoönosen. Sinds 1926, bijvoorbeeld, is de Nederlandse varkensstapel vrij van Trichinella spiralis. Maar:
“Zolang er Trichinella voorkomt bij het wild in Nederland blijft zorgvuldige controle noodzakelijk, zeker nu er de laatste jaren meer varkens worden gehouden in biologische- of scharrelvarkenshouderijen waar de dieren naar buiten kunnen.”
Ondertussen dulden wij geen enkel gevaar meer; dat is de boodschap in onze 21ste eeuwse voorzorgcultuur. Kortom: onze angstige respons op pandemieën zoals de huidige is dus sterk veranderd in de afgelopen decennia.
En áls dat pandemiegevaar zich voordoet, dan is autoritair ingrijpen naar utopische snit (schijnbaar) acceptabel. Zelfs als het gaat over zoiets persoonlijks als ons voedsel. En dat is naar eigen bescheiden mening onacceptabel!