‘Niet iedereen is viroloog. Dat hoeft ook niet.’ Een artikel in Elsevier Weekblad van 26 mei 2020. Geerten Waling vaart uit tegen het hokjesdenken:
“… schampere opmerkingen klinken telkens als media ruimte geeft aan meningen over de corona crisis van mensen die niet deskundig heten te zijn in de virologie of andere relevante wetenschappen. Het mag scherpzinnig klinken, maar in een democratie zijn zulke sarcastische sneren niet minder dan een gotspe. … In het geval van corona is het kabinetsbeleid bij uitstek een onderwerp waarover mag, en moet, worden gedebatteerd. Premier Mark Rutte zei het zelf aan het begin van de crisis: zijn kabinet moest ook maar met ‘50 procent van de kennis, 100 procent van de beslissingen’ nemen. En hoewel zijn adviseurs van het RIVM en het Outbreak Management Team ongetwijfeld beschikken over de meest recente kennis uit binnen en buitenland over het coronavirus, komen we met alleen virologie niet veel verder.”
Waling bespreekt hier iets fundamenteels: groepsdenken. We zijn nauwelijks meer in staat om mensen te zien als personen met kennis, angsten, meningen, voorkeuren, onzekerheden, en zo verder. Het is een stuk comfortabeler om personen bij groepen in te delen.
Drie voorvallen uit mijn ‘persoonlijk archief’ hebben mij het nodige geleerd over groepsdenken, én dat ikzelf ook makkelijk in die valkuil trap.
Voor een zaterdagbijlage van, ik meen, het Haarlems Dagblad heb ik een dag lang in november 1999 gediscussieerd met een drietal heren waaronder Wouter van Dieren, de ‘godfather’ van de Nederlandse milieubeweging.
Het ging over de toekomst van de wereld en alle bedreigingen die wij voorzagen. De titel van de bijlage van 27 november van dat laatste jaar van het tweede millennium was veelzeggend: “De mens als opgejaagd wild”. Van Dieren liet noteren:
“Met een ondertoon van ironie begint Van Dieren nu uitvoerig de chemische industrie te bedanken voor de vervuiling. De hormoonhuishouding wordt daardoor volgens hem in de war gestuurd, zodat de vruchtbaarheid van de mens afneemt. “We krijgen een geweldige populatieachteruitgang. Dat is uitstekend voor de mensheid. Een mooie bijdrage van de chemische industrie aan de oplossing van het wereldbevolkingsvraagstuk.”
Hanekamp veert op. Een onzinverhaal, oordeelt hij. De natuur produceert volgens hem stoffen die bijelkaar miljoenen malen de kracht overschrijden van chemicaliën die vruchtbaarheid aantasten. “De effecten vanuit chemische hoek zijn verwaarloosbaar.” De heren zijn het hartgrondig oneens.”
Het gaat mij hier niet over mijn of Van Dieren’s gelijk, maar zijn neerbuigende houding naar mijn positie in het gesprek. Ik hoorde wat hem betreft bij een groep mensen die de wereld willens en wetens kapot maken, en dat vanuit een pseudo-wetenschappelijke positie. Aldus mijn herinneringen daaraan.
De draai die Van Dieren later in het gesprek maakte ten aanzien van mij, en die staat mij nog steeds haarscherp voor de geest, is het moment waarop ik mijn gezinshuisouderschap aanstipte. Toen dat op tafel kwam, waren zijn lofuitingen aan mijn adres niet van de lucht. Ik werd de hemel in geprezen.
Bij het afscheid heb ik nog een tijdje genoegelijk nagepraat met hem in de tuin van de Zandwaaier in Overveen. Het gesprek werd door hem nog steeds gelardeerd met complimenten aan mijn adres. Mijn en mijn lief’s inzet voor de ‘zwakkeren in de samenleving’ werd door hem zeer gewaardeerd.
Het tweede voorbeeld betreft een opinie van mijn hand in het ND van 11 januari 2019 waarin ik de voorzorgpositie van een schrijvende prof nogal fors bekritiseerde:
“Waarom zouden we de klimaatwetenschap niet geloven? Omdat het ons niet uitkomt, zegt hoogleraar politieke filosofie Govert Buijs (Nederlands Dagblad 4 januari). Hij laat wel wat ruimte voor twijfels, maar zelfs als het ‘maar half zo erg is als nu soms voorspeld wordt, zullen we volop maatregelen moeten nemen’. Waarom? Uit voorzorg! ‘Grote risico’s die vermeden kunnen worden, dienen we te vermijden, zelfs als de kans dat ze echt zullen plaatsvinden, klein is. Op basis van dat principe hebben we in Nederland ook onze Deltawerken vormgegeven, gebaseerd op een overstromingskans van eens per 10.000 jaar.’ Buijs stapelt hier een aantal denkfouten op elkaar. …”
Ik zal u de verdere tekst besparen. We hebben nog een serie over het voorzorgprincipe voort te zetten, en dus kom ik er op terug.
Op 16 januari plaatst het ND een ‘hit piece’ van Jan Boersema met de titel ‘Wat een doemdenker, die klimaatscepticus’. Ik heb niet de gelegenheid gekregen, zoals dat hoort bij een ‘hit piece’, om een antwoord te geven en heb kranten, en dus ook het ND, maar gelaten voor wat ze zijn.
Boersema spreekt mij dus niet aan als een persoon met kennis van zaken en argumenten die de positie van Buijs, naar mijn overtuiging, ondermijnen, maar als behorend bij de groepen doemdenkers en klimaatsceptici. Zijn repliek wordt daarmee een ad hominum, een persoonlijke aanval via de band van verafschuwde (en natuurlijk domme) groepen mensen.
Met Van Dieren heb ik uiteindelijk een goed gesprek gehad omdat we elkaar, aan het eind van het ‘krantendebat’, persoonlijk hebben herkend en erkend. Van ‘behorend bij die of die groep’ naar ‘een persoon waarmee een goed gesprek mogelijk is’. Dat betekent niet dat we het met elkaar eens waren of zijn, en dat hoeft ook niet.
Beide voorvallen zetten mij nog steeds aan het denken. Het lijkt steeds makkelijker te worden personen, die je (in eerste instantie) niet aanstaan -om hun denkbeelden, politieke voorkeuren, geloof, gender, en zo verder, niet te leren kennen.
Dergelijke personen zijn eenvoudig te abstraheren, te objectiveren, door hen bij een groep in te delen die zeker niet de jouwe is, waar je zelfs een afkeer voor voelt. Mensen als objecten, niet meer dan representanten van groepen; het is altijd de eerste stap naar veel ergere dingen.
Groepsdenken is als schuilkelder van de geest.
Dan brengt mij bij een derde herinnering, als 13 jarige in Bath met mijn familie. Zomervakantie in Engeland. Goede herinneringen, en deze. Lopend door Bath zien we aantal jongelui bij elkaar staan die er extreem uitzien. Punks. ‘No future’.
De Young Ones zagen er een stuk beschaafder uit dan die Punks in Bath. Als brave provinciaalse Zeeuws-Vlamingen probeerden we snel een andere kant op te lopen.
Mijn vader echter liep zonder pardon recht op hen af. Mijn moeder probeerde nog met een hartgrondig ‘Johan’ hem op andere gedachten te brengen. Zonder succes.
Wij keken met stijgende verbazing naar een vreemdsoortige ontmoeting tussen een 47-jarige kalende docent en tieners met hanenkammen en veiligheidsspelden door de wangen.
Na een minuut of vijf liep hij doorgemoederd naar ons terug. Wat mijn vader toen zei zal ik nooit vergeten: “aardige jongelui; aardige jongelui”.